column

Deugdzame klapjes

05 dec 2012

Afgelopen donderdag stak ik in Ermelo een verhaaltje af over de ethische aspecten van het begeleiden van boksers op het jaarcongres der Nederlandse sportartsen. Moet je dat wel doen, bij zo’n sport waarbij de grijze massa het haast per definitie voor de kiezen krijgt? Richtlijn 30 van de Vereniging voor Sportgeneeskunde suggereert abstinentie: “De arts is zich ervan bewust dat die takken van sport waarbij het opzettelijk (tijdelijk) uitschakelen van vitale lichaamsfuncties van de tegenstander direct bijdraagt aan het sportieve resultaat, strijdig zijn met belangrijke medisch ethische beginselen, juist wanneer zulks ook als zodanig door de reglementen toegestaan wordt.” Dan de weerbarstige praktijk. Ben je een rechtlijnige, plichtsethisch getinte sportarts die categorisch stelt: ik zal nooit bijstand verlenen aan sporters die elkaar moedwillig het licht uit de ogen slaan? Of ben je een pragmatische utilitarist die het grootst mogelijke geluk voor het grootst aantal mensen nastreeft? Zo van: gebokst wordt er toch, de beoefenaren schijnen er zelfs rijk en/of gelukkig van te worden. Dus zorg ik maar voor medische begeleiding, probeer hersenschade te beperken en zorg ervoor dat handdoeken tijdig in ringen worden geworpen. Ik stelde de fris en fit uitziende nazaten van Asklepios nog een derde weg voor: koppel als sportarts qua boksen pragmatisch utilitarisme aan de deugdenleer. Plak niet alleen open gemepte wenkbrauwen dicht, maar leer boksers de juiste middenweg te bewandelen tussen lafheid en overmoed en technisch knock out  en doodslag. Kortom, wees tussen de jungle aan procedures en richtlijnen door ook een sportarts-pedagoog. Puur cijfermatig zouden we ons trouwens eerder druk moeten maken om die kakkineuze, bij pubermeisjes zo in zwang zijnde paardensport: 1,3  tegen 128 doden per 100.000 beoefenaren per jaar. Daarnaast is boksen niet dom rammen, maar vooral ontiegelijk veel en hard trainen. Kadaverdiscipline, geen anarchie. Kruitvaatjes in de dop  krijgen juist mores geleerd op de boksschool. Eén foute klap op straat en daar is de deur. Toen kwam de vanwege verkeersperikelen iets verlate Arnold Vanderlyde minzaam lachend de ethische deelsessie binnensluipen. De 49-jarige, prima geconserveerde oud-bokser die in 1984, 1988 en 1992 Olympisch brons won als zwaargewicht, drie maal Europees en acht keer Nederlands kampioen werd. De technicus pur sang, de elegante Mohammed Ali-achtige danser met de zachte g, de puntenbokser zonder Mike Tysoniaanse doodsklap. De man die nu in scherp gesneden pak zijn clubsandwich verdient als vitality coach, presenter, trainer en owner van een Sports & Business Company en na mij ging spreken. Of hij alvast  iets mocht zeggen? Tuurlijk. Olympisch boksen was en is voor hem het ware boksen. Geen ellenlange slachtpartijen zoals in het profboksen maar slechts 3 x 3 minuten. En dat ook nog eens met een wat lichtere handschoen en hoofdbescherming. Dat van die oude Griekse vechtsportopvoeding wat ik zojuist aan het vertellen was vond hij mooi. Dat ‘ascese’ eigenlijk oefening betekent, en dat die Grieken met lichamelijke en geestelijke oefening elkaar wisten op te stuwen tot het worden van een waarlijk goed mens, daar wilde hij veel meer van weten. Hij zat eigenlijk te denken om psychologie te gaan studeren. Maar volgend jaar heb ik er in de persoon van Arnold Vanderlyde een deugdzame student sportfilosofie bij.

Lees alle columns van Mark Merks

Geef een reactie

Vox Magazine

Het onafhankelijke magazine van de Radboud Universiteit

lees de laatste Vox online!

Vox Update

Een directe, dagelijkse of wekelijkse update met onze artikelen in je mailbox!

Wekelijks
Nederlands
Verzonden!