Snakken
Ineens is het overal, het woord ‘snakken’, te oordelen aan de koppen van verschillende media. Sportschoolhouders snakken naar zweet (RTV Drenthe). Jongeren snakken naar vaccinatie (De Telegraaf). Juist de mensen die naar vakantie snakken, hebben geen vaccinatie gehad (Trouw). Politieagenten snakken naar rust (1Limburg). Ook docenten snakken naar college op de campus (Erasmus Magazine). En het zijn niet alleen mensen die kunnen snakken: Stadionspeakers snakken naar publiek (AD).
Ik kende ‘snakken’ tot voor kort alleen als een vergeetwoord. Van mijn bedlegerige bejaarde buurvrouw die me ’s ochtends rond vijf uur uit bed belde om te vertellen dat ze naar koffie snakte. Ondanks het vroege tijdstip snapte ik door het woord ‘snakken’ de urgentie, want ik stapte meteen uit bed om koffie voor haar te gaan zetten. Inmiddels is ze opgenomen in een woonzorgcentrum.
En oh ja, snakken kende ik ook als een fysiek verschijnsel. In de zin van snakken naar adem als je longetjes even niet meewerken of, figuurlijk, als je naar een super spannende film kijkt.
Het woord past perfect bij deze tijd, nu we al meer dan één jaar in de coronacrisis zitten. Snakken komt van snacken dat ooit in letterlijke zin werd gebruikt met als betekenis ‘gretig toehappen’ en in figuurlijke zin als ‘hunkeren’ en ‘hevig begeren’. Hunkeren is precies wat we nu doen: naar het leven pre- of post-corona, het is maar hoe je het bekijkt. Maar hoezeer ik verlang naar het leven zoals het was, ik zou daarvoor nooit het woord ‘snakken’ gebruiken. Eerder ‘hunkeren’ of ‘enorme zin hebben in’.
Welke woorden je gebruikt, zegt iets over je persoonlijkheid, als ik mag geloven wat op Twitter wordt beweerd. Daar laait namelijk regelmatig de discussie op of je friet of patat moet zeggen. Onlangs ging de discussie over hoe je de achterkant van een gesneden brood noemt: korstje, kapje of kontje. Laat ik er hier maar gewoon voor uitkomen: ik ben een friet- en korstjeszegger! En ik ben er trots op.
Lees alle columns van Lucienne van der Geld