Betere begeleiding voor buitenpromovendi? Graag, maar zonder bureaucratie
Universiteiten willen verschillende soorten promovendi meer gelijk gaan behandelen. Buitenpromovendi lijken daardoor te maken te gaan krijgen met meer regels en een intensievere begeleiding. Wat vinden zij daar zelf van? Drie externe promovendi aan het woord.
Universiteiten gaan de begeleiding van alle promovendi gelijktrekken, vertelde rector Han van Krieken eerder deze maand. Buitenpromovendi gaan mee in hetzelfde stramien als reguliere promovendi: ze moeten een opleidings- en begeleidingsplan maken, beter ingebed worden in een onderzoeksafdeling en ten minste twee begeleiders krijgen. Hiermee hopen universiteiten beter zicht te houden op de nu soms onzichtbare groep externe promovendi en de kwaliteit van hun proefschriften. Hoe kijken buitenpromovendi zelf aan tegen de nieuwe plannen?
Fysiotherapeut en bewegingswetenschapper Jurjen Bosga (69), behaalde in 2008 als buitenpromovendus zijn doctorsbul bij Sociale Wetenschappen.
‘Ik ben bang dat promotietrajecten met deze plannen wel heel erg eenheidsworst worden. Blijkbaar hoopt de universiteit hiermee de kwaliteit van promoties gelijk te maken, maar definieer ‘kwaliteit’ maar eens? Het zou zonde zijn om dat te willen opleggen via heel formele structuren. Als buitenpromovendus heb je juist flexibiliteit nodig. Ik had anders waarschijnlijk gezegd: laat die hele promotie maar zitten. Ik heb er zelf 250.000 euro ingestoken, omgerekend naar gemiste omzet van mijn fysiotherapiepraktijk. Je wilt niet nog meer tijd kwijt zijn door het volgen van verplichte cursussen, bijvoorbeeld.
Maar misschien heb ik ook wel makkelijk praten. Mijn promotie was hard werken, maar tegelijkertijd een geweldige ervaring. Ik had een superbegeleider die altijd in het belang dacht van mijn promotie. Zo voelde ik me ook echt onderdeel van zijn onderzoeksgroep, ook al was ik er maar een ochtend in de week. Ik discussieerde mee tijdens groepsoverleggen, sprak andere promovendi en ging zelfs een paar keer mee naar buitenlandse bijeenkomsten.
Daardoor heb ik ook nooit behoefte gehad aan een vastomlijnd opleidings- en begeleidingsplan of officiële voortgangsgesprekken. Kijk, alleen op je zolderkamertje kom je er niet, je moet je echt onderdompelen in het wetenschappelijke bad op zo’n onderzoeksafdeling. Maar dat zie ik ook vooral als taak van de hoogleraar, om daarop toe te zien.
Online toegang tot wetenschappelijke artikelen had ik wel prettig gevonden, het is goed als dat in de toekomst beter wordt geregeld. Het lukte mij toen niet in ieder geval. Uiteindelijk kwam ik via-via toch wel aan mijn artikelen, maar het is niet praktisch om elke keer met je handen in het haar te zitten: hoe kom ik nu in ’s hemelsnaam weer aan dit artikel?’
Sietske Grol (47), strategisch adviseur bij het Radboudumc. Naast haar baan werkt ze op het ziekenhuis aan een proefschrift over integrale zorg voor thuiswonende kwetsbare ouderen.
‘Ik vind het goed dat er strakkere richtlijnen voor buitenpromovendi komen. Het had bij mij ongetwijfeld geholpen om wat eerder structuur aan te brengen in mijn promotietraject. Dat begon namelijk wat rommelig. Pas na een paar jaar werd duidelijk dat ik zou kunnen promoveren op het onderzoek dat ik deed en hoe we zo’n promotietraject konden organiseren.
Verder klinkt het niet alsof er voor mij zoveel zou veranderen. Ik ben al ingebed in een onderzoeksafdeling waar ik ook zoveel mogelijk meedraai met andere promovendi en wetenschappelijke overleggen. Die brede blik is ook nodig, anders kom je toch in een soort koker terecht.
Ik vind wel dat je moet oppassen dat dat soort richtlijnen niet tot te veel bureaucratie leiden. Over mijn promotieproject heb ik formele afspraken gemaakt. Daarbinnen probeer ik zo efficiënt mogelijk met mijn tijd om te gaan, bijvoorbeeld door promovendi-cursussen te kiezen die mij het meeste te bieden hebben.’
Paul de Bont (48), klinisch psycholoog bij GGZ Land van Cuijk en Noord-Limburg. Verdedigt als buitenpromovendus op 5 juli zijn proefschrift over behandeling van post-traumatische stressstoornissen.
‘Ik vind het goed dat ook buitenpromovendi een duidelijk opleidings- en begeleidingsplan moeten gaan opstellen. Over mijn ondersteuning had ik duidelijke afspraken met mijn begeleiders. Ik sprak ze elke maand en had ook regelmatig evaluatiemomenten. Dat is ook echt nodig. Maar er zijn mensen die het slechter getroffen hebben, weet ik. Dan is het ontzettend belangrijk dat er een goed begeleidingsplan is waar je op terug kunt vallen.
Inbedding in een graduate school? Prima als je daardoor cursussen kunt volgen. Ik kreeg die mogelijkheden zelf ook, maar heb daar weinig gebruik van gemaakt. Vanuit het onderzoeksteam waarin ik werkte kreeg ik al hulp. Bijvoorbeeld bij het ontwerpen van onderzoek of door het geven van schrijftraining.
Ik ben wel een tijd bezig geweest om iemand te vinden die mij kon helpen bij de statistiek die voor mijn onderzoek nodig was. Dat was misschien makkelijker gegaan als ik een cursus had gevolgd of als ik had kunnen terugvallen op steeds dezelfde vaste begeleider van de faculteit. In mijn geval wisselde dat vaak, wat steeds andere adviezen opleverde, en daarmee ook verwarring. Dat was misschien beter gelopen met afspraken in een begeleidingsplan. Al hebben we het uiteindelijk prima binnen het onderzoeksteam weten op te lossen.
Meer richtlijnen of verplichtingen hadden me zeker niet afgeschrikt. Je stelt je in op de situatie zoals die is, dus als cursussen nodig zijn, dan houd je daar rekening mee. Het zou misschien wel hebben gezorgd voor lastigere onderhandelingen met mijn werkgever. Zeker als cursussen op weekdagen zouden vallen – ik kreeg van mijn werkgever officieel maar één dag voor mijn wetenschappelijk onderzoek. Maatwerk is dus essentieel voor buitenpromovendi. Nu ben ik maximaal met rust gelaten. Dat heeft goed uitgepakt, want ik heb net mijn promotiedatum geprikt, haha.’
Goede ontwikkeling
Peter van der Heiden, coördinator binnen de Graduate School for the Humanities (faculteiten Letteren en FTR), noemt de universitaire plannen een goede ontwikkeling. ‘De nieuwe regels komen erg overeen met hoe we het bij onze faculteiten nu al organiseren. Buitenpromovendi – wij hebben er een stuk of tweehonderd binnen – moeten lid worden van onze graduate school en hebben verplicht ten minste twee begeleiders. Ook hebben ze een opleidings- en begeleidingsplan, al is het volgen van cursussen vrijwillig.
Ik denk dat de plannen vooral van pas komen voor de groep buitenpromovendi die nu nog buiten het zicht van de graduate school vallen. Simpelweg omdat we niet weten dat ze bestáán, totdat een hoogleraar dat op het allerlaatste moment komt melden, zes weken voor de promotie. Tja, dan werkt het ook wel weer zo dat een faculteit zo’n promotie niet gaat tegenhouden – daarvoor zijn de financiële en persoonlijk belangen te groot. Een promotie levert toch geld op.
Die situaties hebben de onderzoeksdirecteuren nu ondervangen door te verplichten dat manuscriptcommissies uit vijf leden bestaan. Elk proefschrift wordt dan in ieder geval door een flink aantal experts beoordeeld. Maar ideaal is het niet. Als faculteit wil je de kwaliteit van proefschriften vanaf het begin goed in de gaten houden.
Hoogleraren nemen de regels van de graduate school in toenemende mate serieus, merk ik. De wat modernere begeleiders komen uit zichzelf al bij mij. Hopelijk ga ik de andere hoogleraren nu ook vaker zien door de nieuwe plannen. Gelukkig is deze laatste groep sowieso al wel een uitstervend – of laat ik het aardig zeggen, pensionerend – soort.’