Erasmus: Een toren vol onderzoek
De Erasmustoren telt twintig etages. En op iedere verdieping, soms zelfs in ieder kantoor, wordt onderzoek gedaan naar iets compleet verschillends. Een tocht door de toren, van boven naar beneden, met een bloemlezing van acht interessante onderzoeken.
Kamer 17.21: Martijn de Koning, docent Islamstudies.
De ene salafist is de ander niet.
Salafisme, de orthodoxe variant van de islam, is door de opkomst van de Islamitische Staat volop in het nieuws. Maar wat houdt dat precies in, salafisme? Radboud-onderzoekers Martijn de Koning, Joas Wagemakers en Carmen Becker deden jarenlang onderzoek naar deze islamitische stroming en schreven het boek Salafisme – Utopische idealen in een weerbarstige praktijk. Dé salafist bestaat niet, volgens dit trio.
Alle salafisten hebben wereldwijd grofweg één overeenkomst: ze proberen allemaal de profeet Mohammed en zijn eerste generatie volgelingen zo nauwkeurig mogelijk te volgen. Maar hoe je dat precies doet, lijkt niemand te weten, ontdekten de onderzoekers. Zo vinden sommige salafisten de strikte islamitische kledingvoorschriften erg belangrijk, terwijl anderen juist betogen dat die focus afleidt van het spirituele. Mede door dergelijke tegenstrijdigheden worstelen salafisten nogal eens met het praktiseren van hun geloof. Maar juist die worstelingen maken je tot een goede moslim, is de gedachte.
Na de aanslagen van 9/11 heeft het salafisme wereldwijd een behoorlijke vlucht genomen. Hoeveel salafisten er in Nederland wonen, is onduidelijk. Volgens de drie auteurs heeft 8 tot 10 procent van de in Nederland wonende moslims mogelijk interesse in een orthodoxe stroming als het salafisme, hetgeen neerkomt op circa 80.000 personen.
Kamer 17.17: Eric Venbrux, hoogleraar Vergelijkende Godsdienstwetenschap.
De veranderende rouwrituelen.
De tijd dat men overleden geliefden ‘gewoon’ na een standaard kerkdienst op het kerkhof begroef, is voorbij. Nederland wordt steeds minder religieus, en dat is te merken aan de veranderende begrafenisrituelen, concludeerden Eric Venbrux, Meike Heessels en Sophie Bolt van de Radboud Universiteit na hun onderzoek naar hoe Nederlanders tegenwoordig rouwen.
Uitvaarten en rouwrituelen zijn vanuit cultureel-antropologisch en religieus oogpunt een zeer interessant studieobject. De dood van een geliefde is een van de belangrijkste momenten uit iemands leven. Rouwenden grijpen tijdens begrafenissen of crematies terug op zaken waar zij in geloven en waarde aan hechten. In die zin kan een uitvaart gezien worden als een spiegel van de maatschappij.
Tijden lang stond geloof in het algemeen, en de kerk in het bijzonder, centraal op dit soort momenten. Maar Nederland seculariseert, en dat is ook te zien tijdens een uitvaart. De samenleving is individualistischer geworden, en daarom draait een begrafenis of uitvaart tegenwoordig om de persoon. Er zijn foto’s van de overledene, zijn of haar favoriete muziek klinkt, de nazit vindt plaats in het stamcafé en soms spreekt de overledene zelfs tot de aanwezingen middels een videoboodschap. Er worden voortdurend nieuwe rituelen geïntroduceerd, al dan niet met een religieuze oorsprong. Ook dit zegt iets over onze maatschappij: de mens heeft nog steeds behoefte aan betekenisvolle rituelen, maar weet niet meer waar die rituelen precies vandaan te halen.
Kamer 16.13 Corien Bary, hoofddocent Filosofie van cognitie en taal.
Europese subsidie voor taalperspectieven.
De mens is in zijn taalgebruik prima in staat om van perspectief te wisselen. Maar hoe we deze perspectiefwisselingen precies in elkaar steken, is een raadsel. De filosofe en classica Corien Bary kreeg in 2013 een prestigieuze Starting Grant van het European Research Council. Deze premie van anderhalf miljoen euro, bedoeld voor jonge wetenschappers, stelt haar in staat om een eigen onderzoeksgroep op te zetten. Dat heeft Bary gedaan, en samen met twee promovendi en een programmeur is zij aan de slag gegaan om perspectief in taalgebruik te onderzoeken.
Bary en haar collega’s kijken naar Oudgrieks, omdat dat bij uitstek een taal is met veel middelen om perspectief weer te geven. Het doel is om uiteindelijk taalkundige mechanismes te kunnen formuleren waarmee de wisselingen van perspectief worden weergegeven. Dat is nu onbekend terrein, waardoor het onderzoek van Bary uiteindelijk zal leiden tot een beter begrip van hoe taal en communicatie werkt.
Kamer 16.06 Christoph Lüthy, hoogleraar Geschiedenis van de filosofie.
Biografie over David Gorkaeus.
Bij bekende filosofen uit een verre geschiedenis denken we aan oude mannen met grijze baarden. David Gorlaeus (1591-1612) was het tegenovergestelde. Zijn manuscripten zijn tot op de dag van vandaag bekend, terwijl hij op zijn 21e al overleed. Wie was deze wonderboy van de filosofie? Hoogleraar Geschiedenis van de wetenschap en filosofie Christoph Lüthy schreef een boek over hem.
Lange tijd was Gorlaeus een soort mythe. Zijn twee innovatieve en invloedrijke manuscripten waren alom bekend in de filosofie, maar over de persoon zelf wist men vrijwel niets. Gorlaeus baarde opzien door als eerste Nederlander uiteen te zetten hoe de hele wereld uit atomen bestaat. In de zeventiende eeuw dacht men dat hij een voorloper van Descartes moest zijn, en een anti-aristotelisch denker bovendien. Nog later, in de twintigste eeuw, zagen mensen in hem een natuurwetenschapper, misschien een scheikundige. Hoe was het anders mogelijk dat Gorlaeus zo goed over fysica en metafysica kon schrijven?
In werkelijkheid was de jonge Gorlaeus een beginnend student theologie. Het boek van Lüthy kijkt vooral naar de familieomstandigheden van Gorlaeus, zijn studententijd in Franeker en Leiden en de Arminiaanse crisis in de kerk destijds. Dit alles plaatst het werk en de gedachten van de jonge Gorlaeus in de juiste context, zodat we die beter kunnen begrijpen. Daarnaast schetst Lüthy de plaats van Gorlaeus in de geschiedenis van de Nederlandse filosofie. Want van de knaap zelf mag dan weinig bekend zijn, een jonge twintiger die gelezen wordt door Descartes heeft zijn plekje in de vaderlandse geschiedenis ruimschoots verdiend.
Kamer 11.08 Matthijs Ilsink, docent Kunstgeschiedenis.
De verborgen schilderingen van Jeroen Bosch.
In 2016 is de Nederlandse schilder Jeroen Bosch precies 500 jaar dood. Ter ere daarvan houdt een team van kunsthistorici onder leiding van Radboud-onderzoekers al zijn werken nog eens goed tegen het licht. En vijf eeuwen oud of niet: de werken van Bosch blijken nog steeds onontdekte geheimen met zich mee te dragen.
Het Bosch Research and Conservation Project staat onder leiding van kunsthistoricus Matthijs Ilsink van de Radboud Universiteit. Met een select team van Bosch-kenners (waaronder nog twee Radboudianen) vliegt hij sinds 2010 de hele wereld over, naar alle musea met een Jeroen Bosch in de collectie. Het doel is om alle schilderingen te onderwerpen aan een analyse met de allernieuwste apparatuur, zoals speciale stereomicroscopen en infraroodcamera’s.
Dat leverde al na een jaar een unieke vondst op, dichtbij huis nog wel: in museum Boijmans van Beuningen in Rotterdam. Onder de verf van het schilderij De ark van Noach op de berg Ararat na de Zondvloed werden daar met infrarood ondertekeningen en -schilderingen ontdekt die nog volstrekt onbekend waren. Het bleek dat Bosch aanvankelijk een veel grotere ark in gedachten had, maar daar later vanaf zag. Dergelijke kijkjes in het denkproces van de schilder zorgen ervoor, aldus Ilsink, dat we hem steeds beter gaan begrijpen.
Het einddoel van het onderzoeksproject is alle werken van Bosch volledig te documenteren en beschrijven in één database. Want hoe bekend de laatmiddeleeuwse schilder ook is, zo’n standaardwerk ontbreekt nog altijd.
Kamer 08.26 Onno Crasborn, hoofddocent Taalwetenschap.
De gebarentaal is óók een moedertaal.
Gebarentaal wordt nog vaak gezien als puur een handig hulpmiddeltje voor dove mensen. En dat terwijl het een volwaardige moedertaal is, die dus ook als zodanig behandeld zou moeten worden. Gebarentaalonderzoeker Onno Crasborn probeert met zijn nieuwe onderzoeksproject de gebarentaal ‘volwassener’ te maken.
Voor doven is gebarentaal een van de voornaamste manieren om te communiceren. Daarom vond Crasborn het vreemd dat er zo weinig studiemateriaal is voor mensen die gebarentaal onder knie willen krijgen. Hij legde samen met collega’s het zogeheten Corpus van de Nederlandse Gebarentaal aan. Deze database bevat meer dan zeventig uur aan videomateriaal met talloze voorbeelden van gebarentaal. De database is vrij toegankelijk voor doven en tolken die de taal willen leren of perfectioneren. Want hoe meer gebaren tolken en doven herkennen, hoe beter ‘de oren van de doven’ zullen ‘horen’.
Aan het begin van 2014 kreeg Crasborn een onderzoekssubsidie van een miljoen euro. Dat geld wordt gebruikt om het corpus nóg verder uit te breiden; Crasborn kan de database niet groot genoeg zijn – zie het als de digitale Dikke van Dale, maar dan speciaal voor doven(tolken). Want gebarentaal is een volwassen taal, en ieder taal heeft zijn eigen woordenboek nodig.
Kamer 06.04A Lotte Jensen, hoofddocent Nederlandse Taal en Cultuur.
Verzet tegen Napoleon.
Nederlanders lieten de Franse bezetting door Napoleon aan het begin van de negentiende eeuw redelijk gelaten over zich heen komen – zo was jarenlang de opvatting. Literatuuronderzoeker Lotte Jensen onderzoekt de laatste jaren van de Franse bezetting en beweert het tegenovergestelde. Uit pamfletten uit die tijd blijkt namelijk dat er wel degelijk fel verzet plaatsvond. Tegelijkertijd zorgde de gemeenschappelijke Franse vijand voor een aanwakkering van vaderlandslievende sentimenten.
Dichters en schrijvers publiceerden namelijk talloze pamfletten, gedichten en verhalen waarin ze kritiek leverden op de Franse bezetter. Deze uitingen van cultureel verzet werden destijds massaal verspreid en bereikten alle lagen van de bevolking – de invloed ervan moet dus niet onderschat worden. Met name in de periode 1810-1813, toen de Fransen Nederland geannexeerd hadden en ons land deel uitmaakte van het Franse keizerrijk, was er veel onvrede.
Verzet was illegaal, dus alleen een geoefend oog ziet in de onschuldig ogende pamfletten uit die tijd een aanklacht tegen het Franse bewind. Zo ging een tekst van verzetsdichter Cornelis Loots over de Bataven en de Romeinen in werkelijkheid over de Nederlanders en de Fransen. De Nederlandse lezers hadden dit soort trucjes door, de Fransen doorgaans niet. Hiermee werd de Franse censuur vakkundig omzeild.
De inhoud van de pamfletten is volgens Jensen grofweg op te delen in drie thematieken: de Nederlandse taal, de gouden eeuw, en – echt waar – huiselijkheid. De Franse bezetting zette de Nederlandse identiteit en cultuur onder druk, waardoor de verzetsschrijvers zich genoodzaakt voelden om juist de oer-Nederlandse aspecten van de maatschappij te benadrukken. En dat leidde tot epische verhalen over die goede oude gouden eeuw, tot lofzangen over de Nederlandse taal en tot een romantisering van de heerlijke huiselijkheid van het Nederland uit die tijd.
Kamer 04.26 Asifa Majid, hoogleraar Communicatie- en Informatiewetenschappen.
Woorden schieten te kort.
Een geur omschrijven valt niet mee. Zeggen dat iets stinkt of juist lekker ruikt, dat kan iedereen. Maar de geur van een bosje verse rozen exact omschrijven is al stukken lastiger. Lang is gedacht dat geuren te abstract zijn om te beschrijven. Uit onderzoek van Asifa Majid en Niclas Burenhult van het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek aan de Radboud Universiteit blijkt nu dat die aanname niet klopt.
Het ligt niet aan de abstractheid van de geuren, maar onze taal ontbeert simpelweg het vocabulaire om een geur te definiëren. Een inheemse stam in Maleisië slaagt er namelijk wel in een geur in een paar woorden te omschrijven.
Onderzoek naar taal en geuren richtte zich voorheen vooral op westerse talen. Majid en Burenhult togen naar Malakka, het schiereiland van Maleisië. Daar bevroegen ze tien mannen die Jahai spreken, de lokale taal. Al snel bleek dat deze mannen prima in staat waren om een geur in een paar woorden te treffen. In totaal bevat de taal Jahai twaalf abstracte termen die een geur aanduiden. Westerse talen hebben soortgelijke termen wel voor kleuren (blauw, geel, rood), en smaken (zout, zoet, bitter), maar niet voor geuren. Ons onvermogen om een geur te beschrijven ligt dus aan onze taal, en niet aan de aard van het verschijnsel geur. / Tim van Ham
Twee faculteiten, drie onderzoeksinstituten
Alle leden van de wetenschappelijke staf hebben in principe een onderzoekstaak, die ze verrichten binnen een van de drie onderzoeksinstituten die de Erasmustoren rijk is. De Faculteit der Letteren telt er twee: het Centre for Language Studies (CLS) en het Institute for Historical, Literary and Cultural Studies (HLCS). Het CLS richt zich op onderzoek op het gebied van taalwetenschap, taal- en spraaktechnologie en communicatie. In het HLCS is al het geschiedkundig, letterkundig en cultureel onderzoek van de faculteit gebundeld. De andere faculteit in het Erasmusgebouw, die voor Theologie, Filosofie en Religiewetenschappen, heeft haar onderzoek gebundeld in het Research Institute for Philosophy, Theology and Religious Studies. Hierbinnen werken de onderzoekers aan drie programma’s. Het eerste is Competing Worldviews, over de soms moeizame, verhouding tussen filosofische, wetenschappelijke en theologische interpretaties van mens, maatschappij en wereld). Het tweede programma is Cognitive Humanities, over de verbondenheid van cultuur (inclusief taal en religie) met het menselijke cognitieve systeem. Het derde programma is Modernity contested, over de groeiende invloed van wetenschap en techniek en de rationalisering van onze samenleving. De twee faculteiten werken ook samen. Bijvoorbeeld in het programma Europe and its Worlds: hoe verschilt Europa van de rest van de wereld en gaat het om met andere ‘werelden’? Een ander gezamenlijk project is Language in mind and society, over de rol van taal in ons denken en in onze maatschappij.
Dit artikel verscheen in december in een special over 40 jaar Erasmusgebouw