Help de aio verzuipt
Na vijf jaar is aio Jimmy Israel (32) gestopt met promoveren. Hij vraagt zich af of hij een uitzondering is. Nee, dus. “Het massale afhaken en uitlopen van promovendi is een enorme vernietiging.”
In 2008 begon ik vol goede moed aan mijn promotietraject, samen met twee anderen op het laboratorium Hematologie van het Radboudumc. Er gaat bij leukemie iets mis met de rijping van bloedcellen, en ik zou fundamenteel onderzoek gaan doen naar een van de vele eiwitten die erbij betrokken zijn. Promoveren binnen vier jaar stond niet in de planning – ik wist wel dat de meesten bij ons er langer over doen. Maar vijf jaar zou genoeg moeten zijn. Vier mooie artikelen schrijven en klaar is Kees.
Het is nu ruim vijf jaar later. Maar helaas: géén promotie. Sterker, ik heb onlangs besloten ermee te kappen. Waarom nu? Ik had nog twee artikelen te gaan, en wellicht nog twee jaar ploeteren voor me, maar het vooruitzicht op een loopbaan als wetenschapper is me allengs minder gaan bevallen. Te veel geregel achter het bureau, te weinig (leuk) zoekwerk in het laboratorium. Waarom het allemaal toch zo lang duurde? Niet alleen een druk sociaal leven zat in de weg, belangrijker is dat ik twee van mijn experimenten niet kreeg omgewerkt tot een artikel. Hypothese niet bevestigd, geen resultaat. Raar eigenlijk, want mijn experimenten leverden wél kennis op. Daar is het laatste woord nog niet over gezegd.
Gekwakkel
Afhaken bij iets waar je jaren naartoe hebt gewerkt is niet leuk. En roept allerlei vragen op. Hoe is het de rest van mijn lichting-2008 vergaan? Ben ik een uitzondering? En wat doen de beleidsmakers eraan om het rendement te verbeteren? Ik besluit het uit te gaan zoeken.
Ik kan dicht bij huis beginnen. Van het drietal waarmee we in 2008 begonnen is nog niemand gepromoveerd. Voor ons allemaal gold dat na vier jaar het contract werd beëindigd. Een van ons kreeg een aanstelling als postdoc en zal het komend jaar promoveren. Mijn andere collega van toen werkt nu vanuit huis. Ook zij zal, wie weet in 2015, wel tot een proefschrift komen. Mooie balans: drie begonnen, één gesjeesd en wellicht twee proefschriften na zeven jaar geploeter.
Van het cohort 2008 is de balans op te maken. Hoeveel van onze generatie hebben het gered binnen vier jaar? Ik wend me tot de Dienst Personeelszaken, waar Wouter Brok en Pierre Nouws me willen ontvangen om over de rendementen te praten. Voorafgaand melden ze me dat zij slechts zijdelings over het promotiebeleid gaan, en al helemaal niet over het medisch cluster. Maar wel houden ze nauwgezet de stand van zaken bij en willen ze me graag ontvangen om over rendementen te praten. Ze mailen vooraf een waslijst aan documenten. Vragenlijsten, cijfers van alle jaren, vergelijkingen tussen instituten en universiteiten. Een goudmijn. Zoveel is zeker: als er iets mis is met promoveren, ligt het niet aan de documentatie.
Hoeveel wetenschappers in de dop startten in 2008 met een promotietraject? 224. Hoeveel konden na vier jaar de bul in ontvangst nemen? 7. Het staat er echt: 7, dus 3 procent. Goed, een jaartje uitloop neem ik mee, ook al omdat sommigen van ons een contract hebben voor vier dagen in de week (en dan mag je er vijf jaar over doen). Binnen vijf jaar telt het aantal gelukkigen van mijn cohort 42, 19 procent van alle starters in Nijmegen. En het kwakkelt aan de Radboud Universiteit al jaren, al maakt geen cohort het zo bont als het mijne. En verder noteer ik op mijn lijstje dat van mijn 2.688 jaargenoten in Nederland, 30 procent in vijf jaar is gepromoveerd. Nog steeds bar weinig, maar wel 10 procentpunten beter dan in Nijmegen. Op een vergelijkbare universiteit als Utrecht haalt liefst 54 procent binnen vijf jaar de eindstreep, in Tilburg en Leiden is dat een derde. Nieuwe vraag op mijn lijstje voor Brok en Nouws: wat doen we in Nijmegen niet goed?
Ter voorbereiding spreek ik met een lotgenoot, mijn oud-studiegenoot Irene Roozen, die een jaar eerder dan ik aan haar promotie begon en het binnen anderhalf jaar al voor gezien hield. We zijn allebei 32 en kijken nu al terug op een geknakte loopbaan – als wetenschapper in elk geval.
Net als ik sloeg Irene vol vertrouwen de weg naar het proefschrift in. Als biomedicus met een achtergrond in de bewegingsleer kwam het perfect uit onderzoek te doen naar de taalgestuurde motoriek van te vroeg geboren vijf- en zesjarigen. Op die leeftijd leer je touwtje springen, schrijven, en allerlei spelletjes, en waar gaat het bij deze kinderen vaker fout? “Het was voor mij een logische keuze”, zegt Irene, “die perfect aansloot bij de opleiding en de masterstage. Toen de vacature voorbij kwam, aarzelde ik geen moment.”
Maar de droom viel dus in duigen. Waarom? Omdat het gedroomde onderzoek in de speelkamers werd verdrongen door schrijfwerk aan artikelen. 5 procent van de tijd restte voor de experimenten, wat voor haar de deur dicht deed. De geruststellende woorden van haar begeleider (“even door de zure appel heen bijten”) gaven geen hoop: maand na maand hield de druk om te schrijven aan en na anderhalf jaar was het genoeg. “Ik liep met mijn ziel onder de arm op de afdeling, ook al omdat ik binnen dit onderzoek de enige promovendus was. Inhoudelijk overleg was dus lastig. Het was uiteindelijk een seniorcollega die me van de gang plukte toen ik er helemaal doorheen zat. Nog meer dan mijn begeleiders heeft hij me geholpen met mijn keuze om te stoppen.”
Het is leuk om Irene weer te treffen vanwege dit verhaal. Haar beslissing om te stoppen is de enige juiste geweest, denk ik – en zo denkt ze er nu ook zelf over. “Het was een moeilijke beslissing, want ik gooi niet snel de handdoek in de ring, maar ik heb er nooit spijt van gehad.” De afgelopen vier jaar heeft ze gewerkt in de zeilvaart, als begeleider op bootreizen voor gehandicapten. Inmiddels is ook dat leven voorbij en is ze op zoek naar een nieuw avontuur.
Werkdruk
Waarom doen we er met z’n allen zo lang over, als we al niet uitvallen? Ik ga te raden bij het Promovendi Overleg Nijmegen (PON), dat elke vier jaar een enquête afneemt, de laatste dateert van 2012. Mijn eigen onbehagen, over het niet gepubliceerd krijgen van artikelen, staat tot mijn geruststelling in de top drie van grootste stressfactoren van aio’s. Ook in de PON-enquête van vier jaar eerder staat het publiceren in de top drie. De universiteit maakt kennelijk weinig haast met het aanpakken van dit probleem.
Een ander urgent probleem volgens de enquêtes blijkt de begeleiding – eveneens een stressfactor die zowel in 2008 als in 2012 in de top drie staat. 10 procent noemt de dagelijkse begeleiding beneden de maat en bijna 30 procent heeft behoefte aan meer. Een kwart van de ruim vijfhonderd respondenten heeft bovendien nog nooit een functioneringsgesprek gehad.
En hoewel elke promovendus in de arbeidsovereenkomst afspraken vastlegt over de begeleiding, blijkt dat minder dan de helft van de promovendi een jaarlijks begeleidingsgesprek heeft. Waar ik het meeste van schrik is de werkdruk. Mijn celkweekjes hielden geen weekend en ook ik moest wel eens terug naar het lab, maar van overdreven extra uren of werkdruk was geen sprake. Nee, dan mijn lotgenoten: liefst twee derde maakt structureel overuren en meer dan helft ervaart een ‘te hoge werkdruk’. ‘Alarmerend veel’, schrijft het PON, dat dan ook pleit voor betere afspraken om de werkdruk van promovendi in toom te houden. De rapportage van het netwerk biedt genoeg aanknopingspunten, want de redenen van de werkdruk staan keurig op een rijtje: de promovendus krijgt te veel werk op het bordje geschoven; goede tweede is het opgejaagde gevoel om de artikelen op tijd af te ronden.
De PON-enquête laat ook haar licht schijnen op het waarom van het uitlopen. Als meest genoemde reden wijzen de aio’s op de onderschatting van de uitvoeringstijd van het onderzoek. Verder spreken ze van te ambitieuze projecten en valt bovendien het schrijven van artikelen (veel) zwaarder dan gedacht. Al met al wordt het promotieprobleem steeds nijpender: zó hard werken en dan nog haalt de overgrote meerderheid jaren te laat de eindstreep (als die al gehaald wordt). Het PON noemt als oplossing: haalbare doelen stellen, striktere regelgeving over de promotieafspraken en een toeziend oog van bijvoorbeeld de decaan.
Ik kan er zelf nog een aanbeveling aan toevoegen: de publicatiedruk wordt stukken minder als ook ‘mislukte’ experimenten tot artikelen leiden. Of tot een registratie in een database. Dan kunnen onze opvolgers bekijken wat we allemaal al hebben uitgeprobeerd, zodat ze niet dezelfde ‘fouten’ maken als wij. Logisch, lijkt me. Met zo’n database had nu voor mijn naam die zo lang gekoesterde titel kunnen staan. En dan had de universiteit de premie voor mijn promotie op kunnen strijken. Alleen al vanwege het uitvallen van mij en Irene loopt de RU 180.000 euro mis.
Begeleiding
Wouter Brok en Pierre Nouws zitten in het Erasmusgebouw voor me klaar. Als eerste wil ik weten hoeveel mensen zoals ik vroegtijdig afvallen. Ik heb inmiddels een karrenvracht aan documenten, maar helaas: niemand weet het precies. Wel is bekend hoeveel aio’s het binnen anderhalf jaar voor gezien houden: dit percentage schommelt al een aantal jaren rond de 10. Naar het totaal aantal afhakers moeten we een slag slaan, de beste gok is dat een op vijf promovendi de eindstreep niet haalt.
Nouws en Brok leggen uit dat het aanhoudend relatief lagere promotierendement een punt van zorg is, dat de universiteit wil gaan aanpakken. “Er moet vooral veel gebeuren in de relatie tussen de begeleider en de promovendus en in de onderzoeksinstituten”, zo stelt ook afdeling MSO die zich primair bezighoudt met het promovendibeleid van de RU. “We zien grote verschillen in rendement tussen de begeleiders en tussen instituten.” Het idee is dat onderzoeksgroepen in onderlinge bijeenkomsten gaan leren van elkaars goede voorbeelden. Ikzelf was over mijn begeleiding overigens prima te spreken.
Hamvraag aan Brok en Nouws: waarom zijn de rendementen jaar op jaar van een laag niveau? Nouws legt uit dat het de grootste moeite heeft gekost om vanuit alle hoeken en gaten van de campus de cijfers op een rijtje te krijgen. Jarenlang was het tasten in het duister. “We kunnen er nu eindelijk op basis van feiten over gaan praten, dat is al grote winst.”
De universiteit heeft inmiddels een pakket maatregelen klaarliggen: het onderling contact tussen promovendi verbeteren, ‘welkomstdagen’, een breed gratis opleidingsaanbod voor promovendi, een grondige herziening van de website voor promovendi plus: meer aandacht voor loopbaanoriëntatie. “Twee derde blijft niet in de wetenschap”, zegt Brok. “Daar moeten we beter op inspelen en daarom organiseren we tweejaarlijks een loopbaandag.”
Ik kijk na afloop naar het lijstje promotierendementen, uitgesplitst naar faculteit. In mijn eigen faculteit, de medische, is van mijn cohort-2008 inmiddels bijna 30 procent gepromoveerd, minder dan het RU-gemiddelde van een derde. De verschillen zijn groot. Het Donders Instituut is de beste: twee van de drie in 2008 gestarte aio’s zijn klaar, en ook de bètafaculteit slaagt erin relatief veel promovendi op tijd door het traject te loodsen: bijna 56 procent is binnen vijf jaar klaar. Onderaan bungelt de rechtenfaculteit: van de twaalf promovendi die in 2008 zijn gestart, kunnen we van één het proefschrift lezen. Dit blijkt een landelijk probleem. Brok denkt te weten waarom: “Talentvolle jonge juristen zijn erg in trek bij het bedrijfsleven. Soms worden ze al tijdens de promotie binnengehaald.” En nu we het toch over verschillen hebben: uit de cijfers blijkt dat mannen het beter doen dan vrouwen, wat een gevolg zal zijn van hun hoge aandeel in het aio-corps van de bètarichtingen.
Pervers
Hoe zit het eigenlijk op landelijk niveau? Ik ontmoet Heleen van Luijn, oprichter van het Nederlands Instituut voor Onderzoek en Promotiebegeleiding (NIOP) in Den Haag, dat onder meer extra ondersteuning biedt aan promovendi die vastlopen. Op dit moment begeleidt zij 35 promovendi en dit aantal neemt elk jaar toe. De meest gehoorde klacht is een tekortkoming in de begeleiding. Uit eigen onderzoek onder 167 promovendi blijkt dat een kwart (zeer) ontevreden is over het aantal contacten. De promotor heeft het bijvoorbeeld te druk of er zijn meerdere begeleiders die elk iets anders van hun promovendi verwachten. “De hoogleraren zijn een zwakke plek”, zegt Van Luijn. “Hun reputatie hangt meer af van het aantal publicaties, niet van hun begeleidingstaak, terwijl dit wel een belangrijk deel van het werk is.”
Van Luijn noemt het massale afhaken en uitlopen een “enorme vernietiging”. Voor iedereen die erbij is betrokken, betekent het een verlies: voor de promovendus aan vertrouwen, voor de afdeling aan artikelen, voor de hoogleraar aan tijd en de universiteit ten slotte loopt de promotiepremie mis. “Alle partijen hebben een groot belang bij het tijdig halen van de eindstreep, en toch sleept het probleem zich voort.” Een grote zorg van Van Luijn betreft de promovendi zelf. “Het loslaten van iets waar je jaren aan hebt gewerkt, is ingrijpend.” Promovendi zorgen voor de bulk aan publicaties. “Het is eigenlijk pervers”, zegt ze. “Universiteiten gaan er jaar in jaar uit mee door duizenden mensen aan te stellen, van wie ze vooraf weten dat velen van hen in eigen tijd de klus moeten afronden. Immoreel om willens en wetens zoveel jonge mensen op een mission impossible te zetten.” Van Luijn begrijpt niet goed waarom men zoveel mensen aanstelt, want driekwart kan toch niet verder in de wetenschap.
De oplossing schuilt ook voor de Radboud Universiteit aan de poort. Niet per se minder promovendi aannemen, maar ze wel beter selecteren. Er is hoop, want deze universiteit heeft sinds vorig jaar de zogeheten PhD Personality Questionnaire in werking gesteld. Vier faculteiten experimenteren sinds vorig jaar met deze vragenlijst. “Die moet zorgen voor een beter match tussen promovendus en promotietraject”, zegt Pierre Nouws.
De vragenlijst meet vijf persoonlijkheidskenmerken, bijvoorbeeld de mate van gestructureerdheid. De achterliggende gedachte: je kunt nog zo slim zijn, wie niet gestructureerd werkt, heeft minder kans op tijdige afronding. De PPQ zorgt voor aanvullende informatie bij de zoektocht naar de geschikte promovendus voor een project. Bovendien geeft het input voor het gesprek over meer optimale begeleiding. Het streven van de universiteit is dat 80 procent van de promovendi het proefschrift afrondt binnen twee jaar na afloop van het traject.
Ik zet een punt achter de zoektocht. Veel papier, zo stel ik vast, en minstens evenveel gelatenheid. Waarom blijft het zo rustig over een systeem dat – ik zeg het Van Luijn na – perverse trekken vertoont? Ik ga de wetenschapscommunicatie in. Al is het maar om het publiek uit te leggen dat er op universiteiten soms rare dingen gebeuren./ Jimmy Israel
Jimmy Israel is geboren in 1982 in Kerkrade, opgegroeid in Arnhem. In 2008 afgestudeerd als biomedisch wetenschapper met afstudeerrichtingen Toxicologie & Algemene pathofysiologie. Maakte kennis met het schrijven van teksten bij Han Beijersbergen tijdens een vak ‘rapportagevaardigheden’. In september 2008 begonnen als onderzoeker in opleiding bij Laboratoriumgeneeskunde Hematologie van het Radboudumc. Daar een cursus ‘Wetenschapsjournalistiek voor promovendi’ gevolgd bij Henk Donkers in 2012. Kreeg vervolgens de smaak te pakken voor de journalistiek, waarin hij op zoek wil naar de tastbare, menselijke achtergrond van wetenschappelijk onderwerpen.
Met medewerking van Paul van den Broek
Dit artikel verscheen eerder in Vox 8 jaargang 14