Waarom wetenschappers de media wél moeten opzoeken
OPINIE - De universiteit zou niet al te veel moeten pronken met haar mediagenieke wetenschappers, betoogde onderzoeker Ludo Schoenmakers vorige week. Hoogleraar Marc van Oostendorp wijst op het andere gevaar: dat kennis die de universiteit in huis heeft, op geen enkele manier bereikbaar is voor de buitenwereld.
‘De meeste wetenschappers zijn geen ridders te paard’, waarschuwde de jonge onderzoeker Ludo Schoenmakers vorige week. Schoenmakers, die een proefschrift schrijft over een onderwerp in de fysisch-organische chemie, was kennelijk om zich te vertreden naar een middag in Nijmegen geweest over de relatie tussen media en wetenschappers. Hij had daar onder andere de neerlandica Lotte Jensen zien optreden en de neuroloog Bas Bloem, die neurogeneratieve ziekten onderzoekt. De conclusie van het debat was dat het belangrijk is voor de moderne onderzoeker om in de media te verschijnen. Jensen trekt zo met succes studenten; Bloem wil de mensheid voorlichten over wat te doen aan de nare ziekten die hij onderzoekt. Bloem was degene die zich kennelijk als een ‘ridder te paard’ beschreef.
Versimpeling
Schoenmakers betwist het individuele nut voor sommige onderzoekers niet, maar hij waarschuwt dat niet iedere wetenschapper per se in de media moet. Hij geeft daarbij twee argumenten. In de eerste plaats werken ‘de meeste wetenschappers aan een paar specifieke vragen die vakgenoten relevant vinden maar die weinig directe betekenis hebben voor ieder ander’. Het zou zelfs gevaarlijk zijn om zulk onderzoek wel in de media te brengen, want versimpeling ligt altijd op de loer.
Er is volgens Schoenmakers zelfs een gevaar aan de introductie van weer een nieuwe eis aan wetenschappers: behalve publiceren in vaktijdschriften, doceren, geld aanvragen en wat niet al moeten ze ook nog eens met hun hoofd op de televisie. Enigszins raillerend stelt Schoenmakers zich een commissie voor die twijfelt: ‘Kandidaat A heeft een indrukwekkende wetenschappelijke staat van dienst, maar kandidaat B kan goed babbelen met Matthijs van Nieuwkerk.’
Schoenmakers geeft impliciet toe dat hij spreekt vanuit een enigszins luxueuze positie: de fysisch-organische chemie staat op geen enkele manier onder druk en kennelijk kunnen fysisch-organische chemici zich veroorloven om zich op te sluiten in hun laboratoria om daar zich vooral te richten op hun ‘specifieke’ vragen en de vakgenoten die deze ‘relevant’ vinden. Het geld blijft toch wel stromen.
Nu heeft Schoenmakers ongetwijfeld gelijk dat het wat ver zou gaan om van iedere wetenschapper te verlangen dat zij zich dagelijks naar de DWDD-studio spoedt, al zou dat ongetwijfeld voor levendige televisie zorgen. Schoenmakers overdrijft denk ik zelfs nog als hij zegt dat ‘de meeste wetenschappers’ aan ontoegankelijke vragen werken; in de praktijk werkt vrijwel iedere onderzoeker aan vragen die niet relevant zijn.
Grote en interessante vragen
Maar op dit moment leven we in een situatie dat de meeste mensen niet alleen geen idee hebben wat de stand van kennis op dit moment is in de ‘fysisch-organische chemie’, Schoenmakers vakgebied, maar zelfs eigenlijk geen manier hebben om dat uit te vinden. Achter al die kleine en specifieke vragen die de collega’s van Schoenmakers nachten uit de slaap houden, zitten vast grote en interessante vragen die ook anderen kunnen raken en boeien.
Ik ben ervan overtuigd dat het belangrijk is om die kennis te delen, zelfs als je vak niet in gevaar is, zoals in het geval van Jensen, of aan mensenlevens raakt, zoals in het geval van Bloem. Kennis is een van de waardevolste producten die de mensheid heeft; universiteiten hebben de taak om die producten niet alleen met vakgenoten te delen, maar ook met de samenleving.
Dat hoeft, nogmaals, niet de taak van iedere onderzoeker te zijn, maar het zou mooi zijn als iedere onderzoeksgroep van enige omvang probeert iemand aan te stellen die op een heldere en aantrekkelijke manier zijn vak over het voetlicht kan brengen. Dat hoeft, anders dan Schoenmakers suggereert, natuurlijk niet te betekenen dat zulke kwaliteiten ten koste gaan van het onderzoek (‘kandidaat A is een goede wetenschapper maar kandidaat B kan communiceren’). Er is genoeg onderzoek dat suggereert dat de beste communicatoren in de wetenschap zelf ook succesvolle onderzoekers zijn. Het enthousiasme dat iemand ertoe drijft om avonden door te werken in het lab, kan zo iemand er ook toe brengen zich af en toe tot het grote publiek te wenden om te laten zien hoe mooi ze is, de wetenschap.
Marc van Oostendorp is hoogleraar Nederlands en Academische communicatie.