Universiteiten houden miljoenen in van startersbeurzen
Universiteiten rekenen bijna allemaal 20 procent aan ‘overhead’ als een universitair docent een startersbeurs van 300 duizend euro krijgt. Dus per beurs romen ze 60 duizend euro af.
Dat staat in een rapport over de starters- en stimuleringsbeurzen dat minister Robbert Dijkgraaf vandaag naar de Tweede Kamer heeft gestuurd. Ook is de verdeling scheef: de Universiteit Maastricht krijgt meer geld dan ze kan verdelen, terwijl de andere instellingen te weinig hebben.
Minister Dijkgraaf heeft 300 miljoen euro per jaar uitgetrokken voor de zogeheten starters- en stimuleringsbeurzen. Daarvan is 156 miljoen euro voor startersbeurzen voor universitair docenten (UD’s) die een vast contract krijgen. Die andere 144 miljoen euro is bestemd voor stimuleringsbeurzen van wisselende hoogte voor andere universitair docenten, universitair hoofddocenten en hoogleraren.
Rust en ruimte
De minister wil onderzoekers minder afhankelijk maken van de competitie bij onderzoeksfinancier NWO, zodat er meer ‘rust en ruimte’ in het systeem komt. Maar het blijkt makkelijker gezegd dan gedaan.
Een commissie, waar ook critici van zijn plannen in plaatsnamen, moest van de minister advies uitbrengen over de verdeling van de beurzen – al zijn sommige beslissingen, zoals de verdeling van het geld over de universiteiten, allang genomen.
De meeste universiteiten blijken 20 procent aan bijkomende kosten te rekenen, al rekenen enkele 16 procent. Van de driehonderd miljoen euro zou, bij een overhead van 20 procent, in totaal 60 miljoen euro aan bijzaken opgaan. Te veel, vindt de commissie.
‘De commissie ziet graag dat de op de beurs ingehouden overhead geen vast percentage is, zoals nu vaak het geval lijkt te zijn’, staat in het rapport, ‘maar een onderbouwd en realistisch bedrag, (ruim) onder de 20 procent.’
Per universiteit
Bij de verdeling van het geld wilde het ministerie in één moeite door iets aan een ander probleem doen: de vaste voet. Sommige universiteiten krijgen meer geld dan andere, alleen maar omdat ze eerder zijn opgericht. Bij de verdeling van het geld voor de starters- en stimuleringsbeurzen gaat er daarom iets meer naar de jonge universiteiten van Rotterdam, Maastricht en Tilburg.
Het leidt ertoe dat Maastricht dit jaar geld krijgt voor 66 startersbeurzen en er vermoedelijk maar 55 nodig heeft. In Wageningen daarentegen is er budget voor nog geen elf beurzen, terwijl er naar schatting vijftig UD’s een vast contract zullen krijgen.
Schaarste
Het rapport schetst de dilemma’s die de schaarste met zich meebrengt: wie krijgt straks het geld? Een van de adviezen aan de minister is toch nog extra geld te geven in de eerste jaren; dat zou ‘een mooi signaal’ zijn.
Andere adviezen gaan vooral over het bewaken van de vrijheid die onderzoekers met de beurs moeten winnen. Laat de verdeling bijvoorbeeld afhangen van de werkdruk aan faculteiten en de ruimte voor ongebonden onderzoek.
‘Voorkomen moet worden dat ongebonden onderzoek vertaald wordt naar onderzoek op bepaalde (strategische) thema’s’, schrijft de commissie. Ook verzet ze zich tegen ‘verplichte besteding’ van de beurs. Zo is er bijvoorbeeld een faculteit waar de UD’s met hun geld een promovendus moeten aannemen; de commissie wil zulke dwang niet.
Ook moeten universiteiten het ‘waterbedeffect’ voorkomen: als iemand dankzij een beurs meer tijd krijgt voor onderzoek, komen andere taken misschien op het bordje van een ander terecht. Dan verschuif je de werkdruk alleen maar, in plaats van die te verlichten.
NWO
Een van de andere dilemma’s in het beleid is de verhouding tot onderzoeksfinancier NWO. Mag je een NWO-beurs aanvragen als je ook een starters- of stimuleringsbeurs op zak hebt? De commissie vindt van wel. Dat moet “zonder beperking” kunnen, is een van de aanbevelingen.
Ook bij onderzoeksfinancier NWO buigt een commissie zich over het beleid rond de starters- en stimuleringsbeurzen. Dat advies komt naar verwachting na de zomer. Minister Dijkgraaf gaat na de zomer op de adviezen reageren, staat in zijn begeleidende brief aan de Tweede Kamer.
Sijbrand de Jong (decaan FNWI) schreef op 8 juli 2023 om 07:52
Anders dan de termen “inhouden”, “overhead” en “afromen” doen vermoeden komt al het geld van de starters- en stimuleringsbeurzen aan het primaire proces ten goede. Zonder kantoor, labruimte, apparatuur, technische ondersteuning, publicatie fee, etc. komt er van onderzoek niet veel terecht. Daarnaast is het ook wel leuk als bijvoorbeeld de nieuw aangestelde mensen hun salaris op tijd ontvangen. In de bèta faculteit worden die indirecte kosten geschat op ruim 28% van de totale salaris- en apparatuurkosten. Helaas moeten we dus op de starters- en stimuleringsbeurzen nog een kleine 10% toeleggen uit andere bronnen, zoals eerste geldstroom. En helaas gaat dat ten koste van rust (het ondersteunend personeel moet maar een beetje harder werken voor hetzelfde geld) en ruimte (kom eens ƙijken hoe tsjokvol de labruimtes bij FNWI staan en hoeveel mensen wij in een kantoor stoppen).
Met een beetje ruimere indirecte kosten component hadden we dus echt rust en ruimte kunnen creëren. Nu helpen de starters- en stimuleringsbeurzen wel, maar helaas net niet genoeg.