Zomerinterview (7): preparateur Lucas Boer
Lucas Boer (30) kreeg het advies om timmerman of elektricien te worden. Nu is hij conservator van het Museum voor Anatomie en Pathologie, prepareert hij lichaamsdelen en werkt hij aan zijn promotieonderzoek. Zijn fascinatie voor dode dingen werd niet altijd begrepen.
‘Al op de basisschool zat ik het liefst in de struiken dode vogeltjes uit te pluizen. Ik keek hoe de beestjes in elkaar zaten. We gingen eens een dagje naar de kinderboerderij, daar kwamen de leraren erachter dat ik een mesje bij me had. Het werd een heel drama – ouders erbij enzo. Maar ik had dat zakmesje gewoon meegenomen omdat ik dacht ‘daar liggen vast uilenballen die ik kan ontleden’. Er was weerstand tegen mijn interesse voor dode dingen. Het is natuurlijk makkelijker om een kind te begrijpen dat gek is op voetbal. Ik paste blijkbaar niet in de hokjes en daarom kreeg ik het advies ‘praktijkschool’, ik moest timmerman of elektricien worden. Mijn moeder heeft dat tegengehouden, toen mocht ik gelukkig naar de mavo in Oss.’
‘Ik was een jaar of dertien toen ik in mijn rugzak een dode poes mee naar huis nam’
‘Ik was een jaar of dertien toen ik in mijn rugzak een dode poes mee naar huis nam. Gevonden in een weiland, hij was nog vers. Mijn ouders zaten er niet op te wachten, maar ik werd vrij open opgevoed en ze lieten me begaan. De poes heb ik ontleed en uitgekookt. Het werkt net als bij een kip: als je hem maar lang genoeg laat koken, valt hij vanzelf uit elkaar. Dan heb je een puzzel van losse botjes. Zo heb ik mezelf leren skeletteren, al wist ik toen nog niet dat dit niet de methode was om een skelet perfect schoon te krijgen. Inmiddels heb ik honderden dieren geskeletteerd: vogels, leeuwen, zeehonden, noem maar op. Vrijwel altijd komen ze uit dierentuinen of van particulieren, en daar gaan ze in de meeste gevallen in geskeletteerde toestand ook weer naar terug. Een natuurlijke houding is ontzettend belangrijk, het moet lijken of ze net zijn weggelopen. Waar het mij om gaat is om van een dood dier iets te maken waar de toeschouwer door gefascineerd raakt. Dan pas zijn mensen bereid ernaar te kijken en kan het ze nieuwe inzichten geven.’
‘In wezen doe ik nu niets anders dan vroeger, alleen dan met mensen. Na de mavo ging ik verder op het middelbaar laboratoriumonderwijs, dat stond het dichtst bij mijn interesse voor biologie en de natuur. Toen door naar het hoger laboratoriumonderwijs. In mijn laatste jaar schreef ik een brief aan Museum voor Anatomie en Pathologie in het Radboudumc: ‘Kan ik iets doen bij jullie?’ Ik had foto’s meegestuurd van mijn skeletten en kon meteen aan de slag als preparateur.
Op mijn eerste werkdag mocht ik aansluiten bij een cursus waarin geneeskundestudenten leren prepareren. ‘Dit wordt jouw eerste ervaring met snijden in een menselijk lichaam’, zei de toenmalig conservator. Voor mij maakte het weinig verschil. Ik zag dit ook gewoon als een lichaam, maar dan van een mens. In mijn hoofd heb ik er vrij snel een object van gemaakt. Een lichaam is ooit iemand geweest, maar de geest is weg. Ik zie dat echt los van een persoon met een uniek karakter en eigen ervaringen. Dat moet ook, anders kun je dit werk niet doen. Het preparaat dat ik op die cursus maakte was van het lieskanaal van een vrouw, ik won er een prijs mee voor ‘mooiste preparaat’.’
Kleine schaartjes
‘Het anatomisch museum dient een onderwijskundig doel, hier kunnen studenten zien hoe het menselijk lichaam in elkaar zit en wat er fout kan gaan. We geven ook snijzaalonderwijs, daarvoor worden lichamen gebruikt die ter beschikking zijn gesteld aan de wetenschap. Per jaar krijgen we zo’n honderd lichamen binnen op de afdeling anatomie. Ik prepareer alleen lichaamsdelen om tentoon te stellen in het museum, om onze collectie aan te vullen.’
‘We maken nooit iets voor de lol, alleen maar als daar vanuit onderwijs behoefte aan is. Maar we laten het wel op zo’n manier zien dat het ook voor gewone museumbezoekers fraai is om naar te kijken. Over museumpreparaten ben ik eigenlijk nooit tevreden. Een mooi preparaat maken is veel moeilijker dan een mooi skelet maken. Over een arm doe je drie maanden. Je moet echt elk vliesje verwijderen, omdat flintertjes in de formaline gaan zwemmen en dat leidt enorm af van het preparaat. Een rafeltje ziet er al snel vies uit. We gebruiken hele kleine schaartjes en mesjes om het perfect te krijgen.’
‘Sommige kinderen zijn vierhonderd jaar oud’
‘Ik moet altijd een uitdaging hebben. Sinds drie jaar ben ik conservator van het museum en volgend jaar hoop ik te promoveren. Dat is lastig als niet-academicus, iemand moet je de kans geven. Gelukkig zag hoogleraar Dirk Ruiter iets in mij en kreeg ik deze kans in het Radboudumc. Dirk is nu mijn promotor.’
‘Mijn onderzoek bestaat uit het in kaart brengen van de teratologische collecties in Nederland. Het Griekse woord τέρας (teras) betekent wonder of monster, het heeft een dubbele maar ook negatieve connotatie. Bedoeld worden kinderen met aangeboren aandoeningen. Ze staan op sterk water in verschillende anatomische musea. Het gekke is dat eigenlijk vrij weinig mensen er iets mee doen. De kinderen zijn ooit verzameld omdat een medicus ze zo uniek vond dat hij ze wilde bewaren. Vaak zijn ze niet meer dan een soort rariteitenkabinet. Mensen kijken er vol afgrijzen naar, of er wordt ongemakkelijk gegniffeld. Ik zag dat ook in ons museum en vond het verschrikkelijk.’
‘Onze collectie bestaat uit 72 kinderen, ze zijn verzameld tussen 1950 en 1980. Je moet je bedenken dat het een heel andere tijd was: de kinderen kwamen dood ter wereld of overleden direct na de geboorte en werden meestal snel bij hun moeders weggehaald. Er rustte een taboe op. Het is niet eens zeker of alle ouders toestemming hebben verleend voor museumgebruik – nu zou dat absoluut niet meer kunnen. Toch hebben we ervoor gekozen de kinderen te laten zien. Baby’s met zulke ernstige aandoeningen worden tegenwoordig nauwelijks nog geboren, omdat de prenatale screening vele malen beter is geworden. De medische waarde van zo’n collectie is onschatbaar. Alleen in de oude verzamelingen kun je zien hoe een aangeboren aandoening er in het echt, en in een laat stadium, uitziet.’
‘Toen het museum in oktober vijftig jaar bestond, hebben we een tentoonstelling rond deze collectie ingericht. We hebben de 35 meest interessante preparaten uitgezocht en ze in nieuwe bakken geplaatst, de oude formaline vervangen. Van de meeste kinderen weten we niet eens hoe ze heten of in welk jaar ze geboren zijn. Door ze op een mooie manier te laten zien, hoop ik ze hun waardigheid terug te geven. Alle preparaten zijn voorzien van informatie, zo wil ik het schrikeffect bij bezoekers wegnemen. Geneeskundestudenten en jonge artsen vraag ik in het museum naar de kinderen te kijken en op te noemen wat ze zien. Welke diagnose zouden zij stellen? Daarna laat ik MRI-scans zien. Vaak is daar nog zo veel meer op te zien.’
Siamese tweelingen
‘Voor mijn promotieonderzoek probeer ik zo veel mogelijk kinderen uit de Nederlandse teratologische collecties in kaart te brengen. We kunnen helaas niet alle preparaten scannen, want sommige musea hechten veel waarde aan de originele behuizing en het originele label. Dan kun je niet zeggen ‘ik haal het preparaat er even uit’. Sommige zijn vierhonderd jaar oud. Wat ik hoop is dat we door grondige studie, ook van nieuwe scans, patronen gaan vinden. Dat we kunnen zien waar een afwijking is ontstaan. Je moet dan echt terug naar de embryonale fase.’
‘Momenteel zijn we bezig met het onderzoeken van Siamese tweelingen. Over het ontstaan daarvan bestaat een theorie die telkens wordt herhaald, alle wetenschappers praten elkaar na. Ik denk dat het anders zit en probeer door het betrekken van andere vakgebieden zoals de experimentele ontwikkelingsbiologie mijn visie uit te werken. Nieuwe ideeën lanceren, vragen stellen, daar gaat het om. En dan hopen op nieuwe inzichten.’
‘Laatst hoorde ik iemand het woord ‘morbide’ gebruiken in relatie tot mijn onderzoek. Voor mij is het totaal anders. Anatomie is relatief simpel: er zijn wel verschillen tussen mensen, maar de meeste lichamen zitten hetzelfde in elkaar. Aangeboren afwijkingen zijn ongrijpbaar, de fascinatie zit ’m voor mij in de complexiteit van de vraagstukken. Hoe kán dit nou? Mijn vriendin is arts, we bespreken dagelijks aan de eettafel wat we hebben gezien. Zij wil klinisch geneticus worden, we zitten in dezelfde hoek.’
‘Ik ben niet bang voor de dood, maar door mijn werk ben ik me er wel erg van bewust dat het heel snel afgelopen kan zijn. Iemand overlijdt en 24 uur later is het lichaam bij anatomie. De dood zie ik als het einde. Het vlammetje gaat uit en dat is het. Soms ben ik alleen op de snijzaal, omringd door lichamen – het komt voor dat ze pas net zijn overleden. Als er iets is na de dood, zou ik dat toch hebben gemerkt?’
Heidi kraaivanger kemmler schreef op 2 oktober 2021 om 16:19
Heb het stuk in het AD van zaterdag gelezen. Wilde kijken op Instagram zodat ik vaker iets kon leren.
Helaas niet. Jammer.